De looptijd van de schuldsanering na voorafgaand faillissement

In dit artikel ga ik dieper in op de uitspraak die op 27 mei 2014 werd gedaan door Rechtbank Den Haag. Daarin ging het over een, na omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling, door schuldenaar gedaan verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.

Datum:  19 oktober 2017

Gewijzigd  14 november 2023

Leestijd:  +/- 2 minuten

Rechtbank Den Haag 27 mei 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7671

In de wet staat dat de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 349a Fw). Daar zijn echter veel uitzonderingen op mogelijk, in de vorm van verkorting of verlenging van die termijn en daar weer allerlei varianten op. Over de termijn van de schuldsaneringsregeling is al veel geschreven, onder andere in de eerste editie van Wsnp Periodiek van dit jaar. En gezien de prejudiciële vragen over verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling die onlangs door de Hoge Raad zijn beantwoord (ECLI:HR:2014:2935) is dit onderwerp ook nog niet uitgeput. Over die prejudiciële beslissing overigens ongetwijfeld meer in het vólgende nummer van Wsnp Periodiek. In dit artikel ga ik dieper in op de uitspraak die op 27 mei 2014 werd gedaan door Rechtbank Den Haag. Daarin ging het over een, na omzetting van het faillissement in een schuldsaneringsregeling, door schuldenaar gedaan verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.

De feiten

Op 20 februari 2014 is de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van schuldenaar X, dit onder opheffing van zijn faillissement dat op 18 oktober 2011 werd uitgesproken. Op 2 april 2014 verzocht deze schuldenaar aan de rechter-commissaris om zijn schuldsaneringsregeling te verkorten met de duur van de periode dat hij in staat van faillissement heeft verkeerd – dat is bijna 28 maanden. De rechter-commissaris heeft dat verzoek echter afgewezen, tegen welke afwijzing op grond van artikel 315 lid 1 Fw hoger beroep open staat. Schuldenaar komt van deze beslissing tijdig in beroep bij Rechtbank Den Haag. Hij verzoekt alsnog verkorting van de looptijd van zijn schuldsaneringsregeling met het aantal maanden dat hij in staat van faillissement heeft verkeerd. Ter terechtzitting heeft schuldenaar naar voren gebracht dat zonodig ook kan worden gedacht aan verkorting met een kortere periode. Reden waarom hij meent in aanmerking te kunnen komen voor verkorting, is het feit dat hij gedurende de periode van het faillissement het inkomen boven vtlb heeft afgedragen aan de curator.

Verkorting looptijd niet zonder meer

De rechtbank is van oordeel dat een periode waarin gedurende het faillissement aan de faillissementsboedel is afgedragen, niet zonder meer dient te leiden tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling met een gelijke periode. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat het verkorten van de looptijd een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris is. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun schulden betaald te krijgen, dienen te worden afgewogen tegen het belang van de schuldenaar om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Deze belangenafweging is in de rechtspraak al eerder naar voren gekomen, onder andere in een arrest van de Hoge Raad van 13 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:699, NJ 2013/447).

In die zaak (bij de Hoge Raad) ging het om een omzetting van een tweetal faillissementen in schuldsaneringsregelingen op de voet van artikel 15b Fw. In het verzoek tot omzetting was naast dat omzettingsverzoek ook direct het verzoek gedaan om de termijn van de regeling te verkorten met de periode waarin verzoekers gedurende het faillissement hun inkomen boven vtlb aan de boedel hadden afgedragen. Het verzoek tot omzetting is vervolgens door de rechtbank gehonoreerd, waarbij de termijn van de regelingen door de rechtbank is gesteld op de reguliere drie jaren, te rekenen vanaf de datum van het vonnis. Verzoekers hebben zich in de vaststelling van die termijn niet kunnen vinden en zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft het hoger beroep echter verworpen met het oordeel dat enerzijds het bestreden vonnis berust op art. 15b jo. 284 Fw, waartegen gezien artikel 15c Fw geen hoger beroep open staat en anderzijds dat van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel - waarop appellanten zich beriepen - ook geen sprake is. Ten overvloede overweegt het hof dat de rechtbank de haar op grond van artikel 1.7 van de Recofa Richtlijnen toekomende discretionaire bevoegdheid om de duur van de schuldsaneringsregeling te verkorten op een juiste wijze heeft toegepast omdat de belangen van de schuldeisers in deze zaak dienen te prevaleren boven het belang van verzoekers om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. Ook bij het hof vingen zij dus bot. Reden voor verzoekers om in cassatie te gaan.

De Hoge Raad oordeelt over het antwoord op de vraag of er nou wel of geen rechtsmiddel open stond tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de verzochte verkorting van de looptijd weliswaar anders dan het hof, maar doordat de beslissing van het hof wordt gedragen door de overweging ten overvloede - zie hierboven - laat de Hoge Raad het arrest van het hof in stand. Over deze uitspraak schreef Berend Engberts eerder al een lezenswaardig artikel in Wsnp Periodiek nummer 1 van dit jaar. Hoewel het in de kern om een andere kwestie gaat, komt ook de belangenafweging tussen schuldeisers en schuldenaar hier aan de orde en speelt het feit dat die belangenafweging door het hof werd gemaakt uiteindelijk voor de uitkomst van de procedure zelfs een cruciale rol. Als het hof die overweging ten overvloede achterwege had gelaten, dan had de Hoge Raad het arrest van het hof mogelijk niet in stand kunnen laten.

Overwegingen van de rechtbank

Terug naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over het verzoek tot verkorting van de looptijd. Hoe komt de rechtbank nu tot het oordeel dat de periode waarin gedurende het faillissement is afgedragen aan de faillissementsboedel niet zonder meer dient te leiden tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling met een gelijke periode?

Schuldenaar stelt dat hij sinds 18 oktober 2011 - vanaf het begin van het faillissement dus - voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit het faillissement en de schuldsaneringsregeling en dat hij, indien hij op 18 oktober 2011 direct zou zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, deze regeling in beginsel op 18 oktober 2014 zou zijn geëindigd. Volgens hem valt niet in te zien waarom voor zijn schuldsaneringsregeling een langere looptijd (in de zin van ‘langer dan tot 18 oktober 2014’) zou moeten gelden. De rechtbank overweegt – mijns inziens terecht – dat de schuldsaneringsregeling aan de schuldenaar eigen verplichtingen oplegt. Daar waar die verplichtingen overeenstemmen met die in een faillissement, zijn de gevolgen van het al dan niet nakomen ervan in de schuldsaneringsregeling anders. De schuldsaneringsregeling is met name gericht op het verdienen van de schone lei, terwijl in een faillissement de nadruk ligt op vereffening van de boedel. Ook zijn de sancties op het niet nakomen van de verplichtingen, die door de rechtbank overigens niet worden besproken, anders. In geval van schuldsanering kan het niet nakomen van de verplichtingen immers leiden tot tussentijdse beëindiging. De schuldenaar krijgt dan geen schone lei en de toegang tot de regeling wordt voor de duur van tien jaar geblokkeerd. Beëindiging van het faillissement zonder dat er een oplossing is gekomen voor de schulden - bijvoorbeeld in de vorm van een crediteurenakkoord of een omzetting in schuldsaneringsregeling - is evenzeer een vervelende situatie, maar op een schone lei was vanuit het faillissement bij voorbaat al geen zicht en ook wordt de schuldenaar de toegang tot de schuldsaneringsregeling niet ontzegd.

Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat een regulier toelatingsverzoek voorafgegaan dient te worden door een minnelijk traject. Zo’n traject neemt doorgaans ook behoorlijk wat tijd in beslag en ook in die periode wordt, indien er sprake is van afdrachtcapaciteit, gespaard voor de schuldeisers. In de Recofa-richtlijnen artikel 1.7 onder c is uitdrukkelijk opgenomen dat de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel niet wordt verkort indien voorafgaand aan de toelating langere tijd in een minnelijk traject of tijdens een moratorium is gespaard. De rechtbank ziet geen reden, althans daartoe zijn geen (voldoende) bijzondere omstandigheden aangevoerd, om anders te handelen nu aan de van toepassingverklaring van de schuldsaneringsregeling een faillissement is voorafgegaan.

Belangenafweging

Geen automatische verkorting dus, zo oordeelt de rechtbank. De belangen van de schuldeisers om zoveel mogelijk van hun schulden betaald te krijgen dienen te worden afgewogen tegen het belang van schuldenaar om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen. De rechtbank verwijst daarbij naar artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen, naar ik aanneem naar hetgeen onder b is bepaald:

De wettelijke termijn kan onder andere worden verkort, indien de schuldenaar in een aan de schuldsaneringsregeling voorafgaand faillissement of voorafgaande surseance het meerdere boven het in de schuldsaneringsregeling geldende vrij te laten bedrag, aan de boedel heeft afgedragen.

De omstandigheid dat gedurende het faillissement boven vtlb is afgedragen kan volgens de rechtbank mede een rol spelen in de beslissing omtrent verkorting van de termijn, maar is niet van doorslaggevende aard. Het nakomen van de met de faillissementssituatie verband houdende verplichtingen is immers niet meer dan het nakomen van uit de wet voortvloeiende verplichtingen en is derhalve op zich niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid aan de zijde van de schuldenaar.

Voor wat betreft de belangen van de schuldeisers speelt een rol dat zij in beginsel recht hebben op betaling van 100% van hun vorderingen. Om die reden kunnen zij verlangen dat van de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning wordt gevergd. In onderhavige zaak is sprake van een aanzienlijke schuldenlast. Ook heeft de schuldenaar, zo heeft de bewindvoerder becijferd, een redelijke afdrachtmogelijkheid. De afdrachten gedurende het faillissement hebben, vanwege de faillissementskosten, niet geleid tot een boedelactief waaruit een noemenswaardige uitkering aan de schuldeisers mogelijk is. Bij handhaving van de driejaarstermijn voor de schuldsaneringsregeling zal - gezien de afdrachtcapaciteit van schuldenaar - een aanzienlijk deel van de schuldenlast kunnen worden voldaan, aldus de rechtbank. Een driejarige schuldsaneringsperiode zal naar verwachting leiden tot een vermeerdering van het voor uitdeling in aanmerking komende boedelactief van circa € 7.500, welk bedrag volgens de rechtbank terecht niet kan worden gekwalificeerd als een “verwaarloosbare meeropbrengst”.

Het belang dat de schuldenaar heeft bij verkorting van de schuldsaneringstermijn is in de eerste plaats het feit dat de verplichtingen die voortvloeien uit toepassing van de schuldsaneringsregeling korter duren en in de tweede plaats dat de schuldenaar sneller de schone lei verwerft.

De rechtbank komt, het bovenstaande overwegende, tot het oordeel dat de belangen van de schuldeisers bij handhaving van de driejaarstermijn zwaarder wegen dan het belang dat de schuldenaar heeft bij verkorting van die termijn. Schuldenaar heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld die de rechtbank tot een ander oordeel brengen, zodat de rechtbank het verzoek tot verkorting afwijst en de bestreden beslissing van de rechter-commissaris bekrachtigt.

Hoofdregel is - zo blijkt uit deze uitspraak en zo volgt ook uit artikel 349a lid 1 Fw - dat een schuldsaneringsregeling gewoon drie jaar duurt, in welke periode de schuldenaar de gelegenheid krijgt de schone lei te verdienen door zich aan de uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te houden. In de wet zijn diverse uitzonderingen gemaakt op deze hoofdregel. Denk onder andere aan artikel 349a lid 2 en 354a Fw. Ook in de Recofa-richtlijnen wordt de mogelijkheid tot wijziging van de reguliere looptijd geboden, namelijk in het eerder genoemde artikel 1.7. Wanneer de schuldsanering is voorafgegaan door een minnelijk traject kan de looptijd in beginsel niet worden verkort, maar wanneer sprake is van een voorafgaand faillissement waarin het meerdere boven het vrij te laten bedrag aan de boedel is afgedragen, mogelijk wél.

In onderhavige zaak was sprake van een voorafgaand faillissement. De door schuldenaar gedane afdrachten gedurende de faillissementsperiode hebben, vanwege de faillissementskosten, niet geleid tot een boedelactief waaruit een noemenswaardige uitkering aan de schuldeisers kon worden gedaan. Met andere woorden - althans, zo is mijn interpretatie - de afdrachten zijn opgegaan aan het salaris en de kosten van de curator. Dat schuldenaar heeft afgedragen is, zo oordeelde de rechtbank, niet van doorslaggevende aard want het afdragen op zich is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid maar geldt als het nakomen van een uit de wet voortvloeiende verplichting. Deze schuldenaar wenst thans verkorting van de termijn want, zo beargumenteert hij, zou hij op 18 oktober 2011 zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, dan zou die regeling in beginsel op 18 oktober 2014 zijn geëindigd. Hij ziet niet in waarom het nu allemaal nog drie jaar moet duren, te rekenen vanaf de dag van toepassing van de schuldsaneringsregeling. Hij voert mede aan dat hij in het kader van de behandeling van het faillissementsverzoek niet in kennis is gesteld van de in artikel 3 Fw bedoelde termijn van 14 dagen. In het artikel van Theo Pouw elders in deze editie, waarin hij schrijft over de mogelijkheden voor de ondernemer die niet failliet wil en die ook niet meteen wil verzoeken om toelating tot de Wsnp, komt dit onderwerp uitgebreider aan bod. De rechtbank meent dat in dit geval de schuldenaar onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de rechtbank tot de slotsom kon komen dat, indien de schuldenaar wel was gewezen op die termijn van 14 dagen, dit in of omstreeks oktober 2011 reeds tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou hebben geleid.

Het zal ongetwijfeld vaker voorkomen - zo is in ieder geval mijn ervaring - dat het door de schuldenaar tijdens het faillissement gespaarde bedrag in meer of mindere mate opgaat aan faillissementskosten. Dit in tegenstelling tot zaken waarin het minnelijk traject niet is geslaagd waarna een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is gedaan. Het tijdens het minnelijk traject eventueel gespaarde saldo vloeit volledig de schuldsaneringsboedel in. In het licht van de belangen van de schuldeisers zijn mijns inziens die belangen met een minnelijk traject meer gediend dat met een voorafgaand faillissement. Waarom dan in het geval van een voorafgaand faillissement wel, en in het geval van een voorafgaand minnelijk traject niet een verkorting van de looptijd aan de orde kan zijn, is mij niet helder.

Daar komt bij dat de afdrachtplicht niet de enige verplichting is tijdens de schuldsaneringsregeling. Tijdens het faillissement geldt bijvoorbeeld geen arbeids- c.q. sollicitatieverplichting. Wat nou als een schuldenaar om verkorting van zijn schuldsanering vraagt, nadat hij in het faillissement op grond van de vtlb-berekening niet tot enige afdracht kon worden gehouden, maar wanneer hij zich wel aantoonbaar maximaal heeft ingespannen om een betaalde baan op de reguliere arbeidsmarkt te vinden? Komt deze schuldenaar dan toch in aanmerking voor verkorting van de looptijd? Ik kan mij overigens wel indenken dat een schuldenaar, op het moment dat hij de rechter-commissaris een verzoek om verkorting van de looptijd doet, aannemelijk moet maken dat hij of zij zich tot het uiterste heeft ingespannen om de opbrengst voor de schuldeisers te maximaliseren. En dat dan dus onder het nakomen van de schuldsaneringsverplichtingen gedurende het faillissement niet alleen de afdrachtverplichting, maar tevens de eventuele sollicitatieverplichting wordt begrepen.

De belangen van de schuldenaar en die van de schuldeisers botsen hier weer eens, aldus Geert Lankhorst.[1] Die belangen van de schuldeisers zijn duidelijk. En dat de schuldenaar een schone lei wil is ook duidelijk. De term ‘belangenafweging’ suggereert dat er situaties zijn waarin het belang van de schuldenaar bij verkorting zwaarder weegt. In welke situatie(s) zou dat dan zo zijn? Naar mijn mening dienen de belangen van de schuldeisers om een zo groot mogelijk deel van hun vorderingen betaald te krijgen altijd te prevaleren boven het belang van de schuldenaar om zo snel mogelijk een schone lei te krijgen en is een afweging van die belangen dus niet nodig. Geen recht wordt gedaan aan de situatie van de schuldeisers die met een schuldsanering worden geconfronteerd, wanneer de reeds beperkte looptijd van drie jaar ook nog eens wordt verkort. De schuldeisers (separatisten daargelaten) dienen het verloop van de regeling af te wachten en zien hun vorderingen vervolgens zelden tot nooit 100% voldaan worden. Om zoveel mogelijk recht te doen aan hun belangen, dient mijns inziens de reguliere looptijd intact te blijven zodat maximaal kan worden gespaard. Enkel op het moment dat een relevante meeropbrengst niet aan de orde is, omdat er geen sprake is van enige spaarcapaciteit en de regeling dus meer kost dan dat het opbrengt voor de schuldeisers, zou verkorting van de looptijd op grond van artikel 354a lid 1 Fw aan de orde kunnen zijn. Dat staat echter los van de vraag of de schuldsaneringsregeling is voorafgegaan door een faillissement of niet.

[1] http://www.modusvivendi.nl/index.php?option=com_k2&view=item&id=167:verkorting-looptijd-schuldsanering


Blijf scherp

Als advocaten voor ondernemers begrijpen wij het belang van voorop blijven. Samen met ons heeft u alle kansen en risico’s in het vizier. Neem gerust contact met ons op en laat u persoonlijk informeren over onze diensten.