Datum: 06 juli 2021
Gewijzigd 14 november 2023
Geschreven door: Emile Sahhar
Leestijd: +/- 2 minuten
Langzaam maar zeker druppelen COVID-19 gerelateerde uitspraken binnen. Daarmee wordt steeds duidelijker hoe rechters de risico’s verdelen van de COVID-19 uitbraak. Met andere woorden: over wie feitelijk de rekening betaalt. Zo ook in gevallen waarin groothandels en andere DHZ-bedrijven contracten hebben met hun leveranciers. Hoe wordt bijvoorbeeld de pijn verdeeld tussen een bouwmarkt die een langdurig contract heeft met een schoonmaakbedrijf waarin een vaste prijs is afgesproken voor de schoonmaak van alle fysieke bouwmarkten? De betreffende bouwmarkt heeft immers belang bij een verminderde afname van schoonmaakdiensten, terwijl het schoonmaakbedrijf liever niet aan de afspraken tornt. Een tekenende uitspraak werd onlangs (Rechtbank Amsterdam, 1 september 2020) gewezen tussen een schoonmaakbedrijf en een hotel.
Partijen waren een overeenkomst aangegaan uit hoofde waarvan het schoonmaakbedrijf gedurende een zekere periode schoonmaakwerkzaamheden zou verrichten voor het hotel. Na de COVID-19 uitbraak en in verband met de intelligente lock-down - dat was destijds nog de eerste - heeft het hotel in het voorjaar van 2020 tijdelijk haar deuren noodgedwongen moeten sluiten. Zij communiceert aan het schoonmaakbedrijf dat de schoonmaakdiensten gedurende de sluiting niet meer nodig waren. Het schoonmaakbedrijf maakt aanspraak op betaling van ruim EUR 212.000,00 aan openstaande facturen voor tijdens de sluiting verrichte schoonmaakwerkzaamheden.
De zaak belandt bij de rechter. Partijen steggelen daar over de vraag of zij zijn overeengekomen dat het hotel een vast bedrag per maand zou betalen voor de schoonmaakwerkzaamheden, ongeacht de hoeveelheid verrichtte schoonmaakwerkzaamheden. Het schoonmaakbedrijf meent van wel, terwijl het hotel meent dat partijen zijn overeengekomen dat enkel voor de werkelijk verrichtte schoonmaakwerkzaamheden zou worden betaald. Onder meer aan de hand van de bewoordingen van de overeenkomst oordeelt de rechtbank dat het hotel niet gehouden is tot betaling van de openstaande facturen. Tot zover lijkt de zaak in de kern een gevoerde discussie over uitleg van een contractbepaling. Die discussies zijn aan de orde van de dag. Interessanter is dat de rechter een overweging ‘ten overvloede’ toevoegt.
De rechter oordeelt dat, zelfs in het geval partijen een vast bedrag per maand zouden zijn overeengekomen, het hotel waarschijnlijk een geslaagd beroep zou kunnen doen op artikel 6:258 BW. Dat is een wettelijke bepaling op grond waarvan een contract kan worden opengebroken onder verwijzing naar zogenaamde onvoorziene omstandigheden. Anders gezegd: zelfs al zouden partijen een harde betalingsverplichting zijn overeengekomen, dan nog staat het hotel niet zonder meer met lege handen. Zij kan, aldus de rechter in deze zaak, de rechter waarschijnlijk met succes vragen de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te ontbinden.
De rechter komt in dit geval tot dit oordeel, onder meer aan de hand van de omzetdaling die het hotel voor haar kiezen heeft gekregen (maar liefst een verwachtte omzetdaling van 86 % versus 9 % van het schoonmaakbedrijf). Deze zaak toont aan dat rechters een helpende hand bieden aan partijen die in de knel zijn gekomen als gevolg van de COVID-19 uitbraak.
Op grond van voornoemde uitspraak van de rechter kan voorzichtig worden geconcludeerd dat groothandels en andere DHZ-bedrijven niet per definitie hun leveranciers, zoals schoonmaakbedrijven, volledig hoeven doorbetalen terwijl de fysieke winkels verplicht gesloten zijn. In sommige gevallen kan een beroep op onvoorziene omstandigheden hen soelaas bieden. Dat beroep slaagt eerder als sprake is van omzetderving als gevolg van de door de overheid doorgevoerde COVID-19 maatregelen.
Tegelijkertijd moeten we niet vergeten dat we al geruime tijd noodgedwongen leven met COVID-19. Ik kan me goed voorstellen dat rechters steeds minder genegen zijn om contracten open te breken op grond van onvoorziene omstandigheden, naarmate COVID-19 langer onder ons is. Immers, hoe langer we met COVID-19 geconfronteerd worden, hoe meer marktpartijen hebben kunnen anticiperen op COVID-19, hoe minder snel sprake is van ‘onvoorziene omstandigheden’. Tegen die achtergrond is het advies om in ieder geval voor nieuwe contracten te regelen hoe de risico’s van een volgende lock-down worden verdeeld. Regelen partijen niets, dan kan dat zo maar eens financieel nadelige gevolgen hebben voor groothandels en DHZ-bedrijven doordat zij hun leveranciers door moeten blijven betalen.
Regelmatig krijg ik van groothandels en andere DHZ-bedrijven de vraag hoe zij zich contractueel kunnen wapenen in COVID-19 tijd. Mijn eerste advies is om de algemene voorwaarden aan te laten passen, bijvoorbeeld door op te nemen dat een verplichte sluiting van fysieke winkels als gevolg van COVID-19 maatregelen van de overheid wel of juist geen (afhankelijk van de vraag welke partij moet presteren) sprake is van een overmacht situatie. Mijn tweede advies is om met leveranciers en afnemers in gesprek te gaan over de lopende contractuele verplichtingen over en weer en hoe deze zich verhouden tot de omzetontwikkeling aan beide kanten. Goede en redelijke afspraken maken onderling voorkomt immers (langslepende) juridische procedures en dat is wel het laatste wat groothandels en DHZ-bedrijven momenteel kunnen gebruiken.
Als advocaten voor ondernemers begrijpen wij het belang van voorop blijven. Samen met ons heeft u alle kansen en risico’s in het vizier. Neem gerust contact met ons op en laat u persoonlijk informeren over onze diensten.