Bij de verkoop van een familiebedrijf kunnen de spanningen hoog oplopen, vooral wanneer familieleden het niet met elkaar eens zijn. In de kwestie die centraal staat in deze blog, verzette een certificaathouder (eiser) zonder vergaderrecht zich tegen de verkoop van de aandelen van het familiebedrijf aan een externe partij, in de hoop zelf de aandelen in het familiebedrijf te werven. De certificaathouder vond hierin echter geen medestanders, waardoor hij de besluitvorming daarover niet kon tegenhouden. In deze blog lichten Layla Verhagen en Jan Willem van Aken de kernpunten van de zaak uit en wordt toegelicht welke middelen een certificaathouder zonder vergaderrecht tot zijn beschikking heeft om mogelijke besluitvormingsgebreken aan te vechten.
Datum: 31 december 2024
Gewijzigd 02 januari 2025
Geschreven door: Layla Verhagen en Jan Willem van Aken
Leestijd: +/- 4 minuten
In deze zaak draaide het om de verkoop van een familiebedrijf dat zich richt op de bouw, verhuur en verkoop van baggermaterieel. De aandelen in het familiebedrijf waren in handen van een holding, waarvan alle aandelen gecertificeerd waren. De certificaten waren verdeeld onder drie familieleden, die deze hadden geërfd na het overlijden van hun vader, de oorspronkelijke eigenaar en bestuurder van de holding. Onder de certificaathouders bestond echter onenigheid over de koers van het familiebedrijf. De meerderheid stemde in met de verkoop, mede vanwege hun verslechterde relatie met het bestuur van de stichting administratiekantoor ('STAK').
Tijdens het verkoopproces gaf één van de certificaathouders zonder vergaderrecht aan dat hij het familiebedrijf zelf wilde overnemen om het bedrijf binnen de familie te houden. Het bestuur van de STAK, dat de leiding over de verkoop had, besloot echter verder te gaan met een externe koper, omdat zij twijfelden aan de geschiktheid van de certificaathouder om leiding te geven aan de vennootschap.
Uiteindelijk ging de meerderheid van de certificaathouders akkoord met de verkoop aan een externe koper, terwijl de certificaathouder die het bedrijf wenste over te nemen zich daartegen verzette. Hij besloot de zaak aan te vechten en vorderde primair – kort gezegd – (i) vernietiging van de besluiten van het bestuur van de STAK die tot de verkoop van het bedrijf hebben geleid (ii) te verklaren voor recht dat de verkoop en levering van de aandelen niet rechtsgeldig is, althans deze verkoop en levering te vernietigen (iii) te verklaren voor recht dat het bestuur en de overige certificaathouders onrechtmatig heeft gehandeld tegenover eiser (certificaathouder).
Indien besluiten door een orgaan van een rechtspersoon worden genomen in strijd met statutaire of wettelijke bepalingen, de redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW óf een reglement, kan er grond bestaan voor het vernietigen van die besluiten. Uit artikel 2:15 lid 3 BW volgt dat vernietiging alleen dan aan de orde is als degene die daartoe een vordering tegen die rechtspersoon instelt, een redelijk belang heeft bij de naleving van de verplichting die niet is nagekomen. De Rechtbank Rotterdam oordeelde echter dat de certificaathouder geen redelijk belang had bij vernietiging van de besluiten, omdat de transactie van de aandelen reeds had plaatsgevonden en vernietiging van de besluiten voorafgaand aan de transactie de certificaathouder niet zou baten.
De koper van de aandelen wordt namelijk in een situatie als deze als derde beschermd tegen vernietiging van het besluit.[1] Ook al zou het besluit worden vernietigd, dan zou die vernietiging niet kunnen worden tegengeworpen aan de koper van de aandelen.
Verder komen de besluiten van het bestuur van de STAK tot verkoop van het familiebedrijf niet voor vernietiging in aanmerking: het besluit was niet in strijd met de statuten of de redelijkheid en billijkheid.[2] Bovendien had het bestuur van de STAK de certificaathouders regelmatig en voldoende geïnformeerd over het verkoopproces en was het verkoopbesluit met meerderheid door de certificaathouders goedgekeurd. Ook werd geconcludeerd dat het bestuur zorgvuldig had gehandeld en dat de rechten van alle betrokkenen waren gerespecteerd.
Op basis van deze overwegingen wijst de Rechtbank Rotterdam alle vorderingen van de certificaathouder af. De certificaathouder blijft met lege handen achter.
Het opvallende aan deze uitspraak is dat de Rechtbank Rotterdam niet ingaat op de vraag of de certificaathouder zonder vergaderrecht überhaupt een beroep op vernietiging van een besluit (van een orgaan van de rechtspersoon) toekomt.
In de literatuur zijn de meningen hierover verdeeld. Enerzijds wordt het standpunt ingenomen dat de certificaathouder zonder vergaderrecht een vordering tot vernietiging van een besluit kan instellen, omdat hij vanwege de aan het certificaat verbonden financiële rechten een redelijk belang heeft. Anderzijds wordt het standpunt ingenomen dat met het opstellen van de statuten, er niet voor niets voor is gekozen om aan de certificaathouder geen vergaderrecht toe te kennen. De vennootschap heeft willen voorkomen dat de certificaathouder geen vennootschapsrechtelijke instrumenten toekomen om daarmee invloed op de besluitvorming uit te oefenen.
Voor de Rechtbank Rotterdam prevaleert kennelijk de eerste optie.
Als wordt aangenomen dat de certificaathouder zonder vergaderrecht geen beroep op vernietiging van een besluit toekomt, dan kan worden gedacht aan andere middelen om zijn rechten en belangen te verdedigen: een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad, een vordering tot schorsing van het besluit in kort geding of vernietiging van het besluit via het enquêterecht. Afhankelijk van de omstandigheden dient een keuze te worden gemaakt welke van de middelen het meest opportuun is.
Bent u benieuwd welk middel voor u het meest geschikt is? Neem gerust contact op met onze specialisten en laat u persoonlijk informeren over onze diensten.