De vof failliet, maar waarom soms de vennoten niet?

Eerder dit jaar heeft de Hoge Raad namelijk geoordeeld dat het faillissement van een vof niet meer noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten tot gevolg heeft. In dit artikel bespreken wij hoe het arrest van de Hoge Raad zich verhoudt tot voornoemde doelstelling van de Wsnp en of daaraan met dit arrest wél recht wordt gedaan.

Datum:  19 oktober 2017

Gewijzigd  14 november 2023

Leestijd:  +/- 2 minuten

Het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2015[1] nader bezien in het licht van de WSNP

“Het terugdringen van het faillissement van de natuurlijk persoon” geldt als één van de doelstellingen van de in 1998 ingevoerde Wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (hierna: ‘Wsnp’). In 1927 formuleerde de Hoge Raad het uitgangspunt dat het faillissement van een vof automatisch tot het faillissement van diens vennoten leidt.[2] Dit uitgangspunt en eerder genoemde doelstelling blijken zich niet goed tot elkaar te verhouden. Als immers de vennoten zonder meer failliet worden verklaard, draagt dat niet bij aan het terugdringen van faillissementen van natuurlijke personen. Daarin lijkt nu verandering te zijn gekomen. Eerder dit jaar heeft de Hoge Raad namelijk geoordeeld dat het faillissement van een vof niet meer noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten tot gevolg heeft. In dit artikel bespreken wij hoe het arrest van de Hoge Raad zich verhoudt tot voornoemde doelstelling van de Wsnp en of daaraan met dit arrest wél recht wordt gedaan.

Wij zullen eerst ingaan op het oude uitgangspunt en de invloed daarvan op de praktijk, met name de zogenoemde samenloopproblematiek. Daarna bespreken wij het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2015 en worden de voor- en nadelen daarvan op een rij gezet. Er wordt afgesloten met een beschouwing waarbij wij ingaan op de vraag of de doelstelling van de Wsnp met dit arrest (beter) wordt gewaarborgd.

Rechtspraak vóór 6 februari 2015

Al sinds 1892[3] is de faillietverklaring van de vof onderwerp van de Nederlandse rechtspraak. Reeds in dat jaar oordeelde de Hoge Raad dat de faillietverklaring van de vof de faillietverklaring van de vennoten is.[4] Bijna tien jaar later, in 1901, oordeelde de Hoge Raad dat in de faillietverklaring van de vennootschap die der firmanten ligt opgesloten.[5] Toen de Hoge Raad in 1927 opnieuw een dergelijke casus werd voorgelegd, oordeelde hij dat:

“…de wet toelaat de faillietverklaring eener vennootschap onder firma uit te lokken, welke faillietverklaring dan noodwendig het faillissement van de leden der vennootschap ten gevolge heeft.”

Aan dit oordeel wijdde de Hoge Raad, als ook de Procureur-Generaal overigens, destijds weinig woorden anders dan dat ‘de wet deze constructie toelaat’. Reden daarvan is dat, hoewel de vof op grond van art. 18 WvK een afgescheiden vermogen van dat van de vennoten heeft, ieder der vennoten hoofdelijk verbonden is voor de verbintenissen van de vof, wat volgens de Hoge Raad tot het faillissement van de vennoten moest leiden.

De Hoge Raad leek destijds geen aanleiding te zien zich te buigen over de door de annotator bij dit arrest beschreven problematiek dat “de practijk groote verscheidenheid en onzekerheid toonde als het gaat om de vraag wie bij een vennootschap onder firma failliet moeten worden verklaard: de vennooten dan wel de vennooten èn de vennootschap”. Die beschreven verscheidenheid en rechtsonzekerheid zien wij ook niet. De Hoge Raad is immers al vanaf 1927 (of eigenlijk al vanaf 1892) duidelijk: faillietverklaring van de vof heeft noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten ten gevolge.

Wat wij wel zien is dat er per 1 december 1998 - bij invoering van de Wsnp - een andere complicerende factor zijn intrede heeft gedaan. Die complicatie ziet op de samenloop tussen een verzoek tot faillietverklaring van de vof en een verzoek van de vennoot om toegelaten te worden tot de Wsnp. In het geval beide verzoeken (nagenoeg) tegelijkertijd worden ingediend, lopen die verzoeken veelal samen, wat in bepaalde gevallen tot problemen kan leiden. Dit wordt, heel treffend, ‘samenloopproblematiek’ genoemd. In de navolgende alinea’s gaan wij uitgebreid in op deze samenloopproblematiek.

Samenloopproblematiek

In geval het faillissement van een vof wordt verzocht, impliceert dat - mits op de juiste wijze gedaan - het verzoek tot faillietverklaring van de vennoten.[6] Die vennoten hebben in dat geval vervolgens op grond van artikel 3 lid 1 Faillissementswet (hierna: 'Fw') de mogelijkheid te opteren voor de Wsnp. Dat artikel schrijft voor dat, indien het gaat om het verzoek tot faillietverklaring van een natuurlijk persoon en deze geen verzoekschrift heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de Wsnp, de griffier de schuldenaar (in dit geval één of meer vennoten) terstond bij brief kennis geeft dat deze binnen veertien dagen na de dag van verzending van de brief een verzoekschrift tot toelating tot de Wsnp kan indienen. Als de vennoot van deze mogelijkheid gebruik maakt zijn er vervolgens twee verzoeken tegelijkertijd aanhangig, namelijk het verzoek tot faillietverklaring en het verzoek tot toelating tot de Wsnp. De vraag is dan hoe deze gelijktijdige verzoeken behandeld moeten worden. Het voorgaande laat zich omschrijven als ‘samenloopproblematiek’.

Samenloop in de praktijk

De samenloop tussen beide voornoemde verzoeken leidt soms tot praktische problemen. Noordam heeft deze problematiek in 2007 gesignaleerd en beschreven.[7] Hij concludeert, aan de hand van jurisprudentieonderzoek, dat rechtbanken dergelijke samenloopverzoeken wisselend behandelen. Zo verklaart de ene rechtbank onder omstandigheden enkel de vof failliet en niet de vennoten,[8] terwijl een andere rechtbank weer oordeelt dat ‘zodra het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van één of meer vennoten is toegewezen, er geen ruimte meer is voor faillietverklaring van de vof.[9]

Van Vugt en Verschoof[10] hebben onderzocht hoe de verschillende rechtbanken met samenloop van een verzoek tot faillietverklaring van de vof en een verzoek tot toelating tot de Wsnp van de vennoten omgaan. Ook zij zijn tot de conclusie gekomen dat rechtbanken de beide ingediende verzoeken op zeer uiteenlopende wijzen behandelen. Zo zijn er rechtbanken die de behandeling van het verzoek of de aangifte tot faillietverklaring van de vof schorsen indien door de vennoten een Wsnp-verzoek wordt ingediend.[11] Eén rechtbank spreekt ondanks een Wsnp-verzoek toch het faillissement van de vof en haar vennoten uit als de belangen van derden zwaarder wegen dan het belang van de vennoten bij toepassing van de schuldsaneringsregeling.[12] Andere rechtbanken oordelen dat de behandeling van het verzoek niet kan wachten op de beslissing op een Wsnp-verzoek.[13] Tot slot zijn er rechtbanken die oordelen dat een Wsnp-verzoek de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring van de vof niet hoeft te schorsen, terwijl de vennoten niet ook (eerst) meteen failliet gaan.[14] Uit beide onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er geen eenduidige lijn waar te nemen is binnen de rechtspraak wat betreft de wijze van behandeling van samenlopende verzoeken, en dat rechtbanken soms contra-legem handelen.

Schending van rechtszekerheid en rechtseenheid?

Het feit dat rechtbanken op hun eigen wijzen omgaan met genoemde samenloopproblematiek, neemt niet weg dat een en ander in de praktijk prima lijkt te werken. Toch zijn hier enkele bezwaren tegen in te brengen. Doordat de rechtbanken verschillend omgaan met Wsnp-verzoeken wordt voor vennoten die een Wsnp-verzoek indienen rechtsongelijkheid gecreëerd. Die rechtsongelijkheid heeft vervolgens ook rechtsonzekerheid tot gevolg. Niet ieder verzoek tot toelating tot de Wsnp wordt immers volgens de door art. 3 en 3a Fw voorgeschreven wijze met voorrang boven de faillissementsaanvraag behandeld. Dit heeft tot gevolg dat sommige vennoten hun verzoek tot toelating tot de Wsnp gepasseerd zien worden. Zij komen dan wellicht onnodig in staat van faillissement te verkeren, hetgeen nu juist beoogd wordt te voorkomen met de Wsnp.

Niet alleen voor de vennoten maar ook voor schuldeisers ontstaat, bij gebrek aan rechtseenheid, rechtsonzekerheid. Er zijn immers ook rechtbanken die het verzoek tot faillietverklaring van de vof schorsen, indien door de vennoten een Wsnp-verzoek wordt ingediend. Behandeling van het verzoek tot faillietverklaring van de vof én haar vennoten kan dan geruime tijd worden uitgesteld, bijvoorbeeld omdat bij het verzoekschrift Wsnp één of meerdere bijlagen ontbreken. De rechter kan dan namelijk het verzoek tot faillietverklaring schorsen en aan verzoeker nog een termijn gunnen van ten hoogste één maand om die gegevens te verstrekken, hetgeen misbruik in de hand werkt. De vennoot dient dan namelijk een onvolledig Wsnp-verzoek in, wetende dat een termijn gegund kan worden om de gegevens aan te vullen, gedurende welke tijd niet op het faillissementsverzoek van dat van de vof en haar vennoten kan worden beslist.[15] Schuldeisers verkeren daardoor langer dan noodzakelijk in onzekerheid ten aanzien van het verzochte faillissement van de vof. Schorsing van het verzoek tot faillietverklaring van de vof is onzes inziens ook niet noodzakelijk. Ondanks het feit dat de vof geen rechtspersoonlijkheid heeft, heeft de vof wel een afscheiden vermogen. Op die grond menen wij, anders dan Noordam,[16] dat de vof afzonderlijk van de vennoten failliet verklaard kan worden.

Tussenconclusie

Als gezegd is één van de doelstellingen van de Wsnp het terugdringen van faillissementen van natuurlijke personen. Aan dat uitgangspunt werd, zo menen wij te mogen concluderen gelet op het voorstaande, in elk geval tot 6 februari 2015 binnen de rechtspraak onvoldoende gehoor gegeven.[17] Door het arrest van 6 februari 2015 zouden rechtbanken thans echter één lijn moeten kunnen trekken: vof failliet, vennoten onder omstandigheden niet. Bovendien wordt dan niet meer contra-legem gehandeld door rechtbanken en hoven. Hierna bespreken wij dit arrest en bekijken vervolgens of met het wijzen van dit arrest een einde kan komen aan de samenloopproblematiek en of rechtbanken dus daadwerkelijk één lijn kunnen trekken.

Arrest 6 februari 2015

De casus

Bepro heeft de rechtbank verzocht om de vof VDV Totaalbouw ("VDV") en haar (mede)vennoot X in staat van faillissement te verklaren. Daarop heeft X verzocht om toepassing van de Wsnp. X verscheen echter niet ter zitting en had bovendien bij zijn verzoek niet alle vereiste bijlagen overgelegd. Als gevolg van het ontbreken van die stukken heeft X het Wsnp-verzoek nadien ingetrokken. Daarop zijn VDV en X opnieuw opgeroepen voor een faillissementszitting. Kort voor die zitting heeft X wederom een Wsnp-verzoek ingediend. Opnieuw ontbraken de vereiste bijlagen. Daarop zijn VDV en X uiteindelijk in staat van faillissement verklaard.

X heeft vervolgens verzet ingesteld tegen de vonnissen tot faillietverklaring van VDV en van hemzelf. Dit verzet werd door de rechtbank ongegrond verklaard, waarna X hoger beroep heeft ingesteld en daarbij heeft verzocht om de faillietverklaring van hemzelf te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de Wsnp. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, omdat het vonnis tot faillietverklaring van de vof meebrengt dat automatisch ook de vennoot in staat van faillissement wordt verklaard, aldus het hof.

In cassatie

X klaagt daarop dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onherroepelijk geworden vonnis tot faillietverklaring van VDV zou niet noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten meebrengen. De Hoge Raad gaat mee in het betoog van X en oordeelt als volgt.

Ingevolge art. 18 WvK is elk der vennoten hoofdelijk verbonden voor verbintenissen van de vof. Gelet op die bepaling zal het faillissement van de vennoten doorgaans onvermijdelijk zijn, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. Immers, een vennoot kan, in tegenstelling tot de vof, zelf voldoende (privé)vermogen hebben om zowel de schuldeisers van de vof als zijn privéschuldeisers te voldoen. Daarnaast moeten de vorderingen op de vof en de vennoten als afzonderlijke vorderingen worden beschouwd, zodat een vennoot hem persoonlijk toekomende verweermiddelen kan aanvoeren tegen die vordering(en). Een door een vennoot ingediend Wsnp-verzoek kon ook al met zich meebrengen dat de vennoot niet en de vof wel failliet werd verklaard. Derhalve is het, aldus de Hoge Raad, dan ook niet noodzakelijk dat het faillissement van de vennoten steeds en zonder meer intreedt als gevolg van het faillissement van de vof.

De Hoge Raad verwijst ook nog naar rechtspraak van het Europees Hof van Justitie.[18] Daarin is bepaald dat de rechter ten aanzien van elke schuldenaar afzonderlijk dient te bepalen of hem internationale bevoegdheid toekomt om een insolventieprocedure te openen. Ook daarmee was de oude regel - dat het faillissement van de vof automatisch dat van diens vennoten inhoudt - niet te verenigen. Bovendien staat deze oude regel op gespannen voet met art. 6 EVRM, aldus de Hoge Raad. Diens eindoordeel luidt:

“Op grond van het voorgaande komt de Hoge Raad terug van de eerder besproken regel dat het faillissement van een vof steeds en noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten ten gevolge heeft.”[19

De Hoge Raad geeft ten slotte nog mee dat in de praktijk een schuldeiser, indien hij niet alleen het faillissement van de vof maar ook dat van de vennoten wil bewerkstelligen, dat in zijn verzoekschrift ten aanzien van ieder van de vennoten afzonderlijk dient te verzoeken. De rechter dient vervolgens te onderzoeken of ook ten aanzien van de vennoten afzonderlijk aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan.

In hoeverre de afzonderlijke behandeling van de verzoeken al dan niet een betere waarborg voor naleving van de uitgangspunten van de Wsnp oplevert, wordt in het navolgende besproken.

Het arrest van 6 februari 2015 nader besproken

Aan het arrest van 6 februari kleven onzes inziens zowel voor- als nadelen. Wij bespreken die in de navolgende alinea’s, waarna wij aan de hand van die voor- en nadelen uiteindelijk tot de conclusie van dit artikel komen.

Waarborg voor rechtseenheid?

Na bijna honderd jaar is de hoofdregel dat het faillissement van de vof automatisch dat van de vennoten ten gevolge heeft gewijzigd. Groot voordeel hiervan is, zo vinden wij, dat met het wijzen van dit arrest een einde kan komen aan het feit dat rechtbanken de samenloop van een verzoek tot faillietverklaring van de vof en een Wsnp-verzoek door een vennoot op uiteenlopende wijze behandelen. De rechtbanken zouden nu immers, met het arrest van 6 februari 2015 in de hand, in geval van samenloop het verzoek tot faillietverklaring en het verzoek tot toelating tot de Wsnp als twee (of meer) losstaande verzoeken moeten behandelen, waarmee een einde dient te komen aan het contra-legem handelen door rechtbanken en hoven. Belangrijk pluspunt is dat hiermee het uitgangspunt van de Wsnp - faillissementen van natuurlijke personen moeten zoveel mogelijk worden voorkomen - beter wordt gewaarborgd. Bovendien zien wij geen aanleiding om de weg die de Hoge Raad met dit arrest inslaat niet te bewandelen, nu daaraan - zo bespreken wij verderop - slechts beperkte nadelen kleven.

Waarborg voor rechtszekerheid?

Een ander voordeel heeft betrekking op de rechtszekerheid. Schuldeisers van de vof konden voorheen geruime tijd in onzekerheid verkeren in het geval behandeling van het verzoek tot faillietverklaring van de vof werd aangehouden totdat op het Wsnp-verzoek van (één der) vennoten was beslist. Dat verzoek kon vervolgens geruime tijd aangehouden worden. Door de Advocaat-Generaal wordt - terecht - beschreven dat deze regeling zich leent voor misbruik.[20] Dat zagen we ook in het arrest van 6 februari 2015. X diende daar tot tweemaal toe een Wsnp-verzoek in, waarbij het verzoek beide keren onvolledig was. Gemeend kan worden dat de behandeling van het faillissement van de vof onnodig lang op zich liet wachten omdat X die behandeling traineerde. Onder de huidige rechtspraak kan misbruik, door het doen van een Wsnp-verzoek teneinde te proberen de behandeling van een faillissementsaanvraag van de vof te vertragen, worden teruggedrongen. De rechtbanken moeten de verzoeken, als eerder gezegd, los van elkaar behandelen, zodat de behandeling van de faillissementsaanvraag van de vof niet wordt uitgesteld totdat op een Wsnp-verzoek is beslist. Bovendien is het feit dat de behandeling van de faillissementsaanvraag thans niet langer uitgesteld hoeft te worden in overeenstemming met de door art. 4 lid 1 Fw voorgeschreven spoedbehandeling van de faillissementsaanvraag.

Afzonderlijke verzoeken

Ook onder de oude rechtspraak kon het zo zijn dat een vennoot over voldoende financiële middelen beschikte om de vorderingen van de vof (waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is) te voldoen, maar dat niet deed en vervolgens ook in privé failliet verklaard werd. Men kan zich afvragen waarom die vennoot dan niet voorafgaand aan het faillissement van de vof reeds die schulden zou hebben betaald. Daarmee had immers de faillissementsaanvraag vermeden kunnen worden. Eén van de redenen voor de vennoot om dat toch niet te doen, zou kunnen zijn dat die vennoot een hem persoonlijk toekomend verweermiddel (bijvoorbeeld een tegenvordering) kan aanvoeren tegen de vordering van één van de schuldeisers.[21] Om die reden moeten de vorderingen op de vof en de vennoten als afzonderlijke vorderingen worden beschouwd, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 6 februari 2015.[22] Wij sluiten ons daarbij aan. Het voert naar onze mening te ver dat de weigering tot betaling door de afzonderlijke vennoot - direct en zonder nader onderzoek of de vennoot wel verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen - ook het faillissement van de vennoot zelf tot gevolg moet hebben. Naar valt te verwachten zal de betreffende vennoot er in de regel echter niet in slagen aan te tonen dat hij over voldoende privévermogen dan wel een verweermiddel beschikt om de schulden van de vof te voldoen, zo menen wij, omdat de betreffende vennoot het anders waarschijnlijk niet op een faillissementsaanvraag had laten aankomen. Wat dat betreft zal afzonderlijke behandeling van de verzoeken tot faillietverklaring van de vof en de vennoten de betreffende vennoten dus meestal weinig soelaas bieden. Wij menen echter, uit oogpunt van rechtszekerheid, dat de betreffende vennoten deze kans geboden moet worden en daarom zijn wij voorstander van afzonderlijke behandeling. Het is dus niet onder alle omstandigheden zo dat, omdat de vof failliet is, het faillissement van de vennoten onvermijdelijk is. Op dat vlak kan de uitspraak van het Hoge Raad als een verbetering worden gezien.

Recht op een eerlijk proces

Wij menen dat deze uitspraak niet enkel op Faillissementsrechtelijk vlak een waarborg voor rechtszekerheid bevat. Ook Europeesrechtelijk bezien is deze uitspraak een verbetering daarvan. De Hoge Raad bepaalt namelijk dat het beginsel om een vennoot failliet te verklaren, zonder dat dit ook ten aanzien van hem afzonderlijk is verzocht en zonder dat is onderzocht of hij ook in privé verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, op gespannen voet staat met het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM.[23] Wij menen niet enkel dat het beginsel op gespannen voet staat met art. 6 EVRM, maar dat het onder omstandigheden zelfs strijdig is met art. 6 EVRM. Er heeft immers ten aanzien van de afzonderlijke vennoot geen onderzoek plaatsgevonden naar het antwoord op de vraag of hij verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Daarmee wordt naar onze mening geen recht gedaan aan het ‘eerlijk proces’ zoals art. 6 EVRM dat voorschrijft, omdat niet aan alle processuele vereisten voor de behandeling van een faillissementsaanvraag wordt voldaan.

Betekenis voor de praktijk

De Hoge Raad is dus 'om'; de regel uit 1927 is niet langer op zijn plaats.[24] Vanaf 6 februari 2015 heeft te gelden dat het faillissement van de vennootschap onder firma niet langer automatisch tot het faillissement van de vennoten leidt. Een schuldeiser dient daarom, in het geval hij niet alleen het faillissement van de vof maar ook dat van de vennoten wil bewerkstelligen, dat expliciet in zijn verzoekschrift ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk te verzoeken en dat verzoek te onderbouwen. De rechter dient vervolgens niet alleen ten aanzien van de vof, maar ook ten aanzien van de vennoten om wiens faillissement is verzocht, te onderzoeken of aan de voorwaarden voor faillietverklaring is voldaan. Dat heeft echter in de regel, zo menen wij dus, alleen zin indien die vennoot weet aan te tonen dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om de openstaande vordering van de aanvrager te kunnen voldoen en daarmee aantoont dat hij niet in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, dan wel indien die vennoot beschikt over een hem persoonlijk toekomend verweermiddel dat hij kan aanvoeren tegen de vorderingen van de schuldeisers. Dat is kort na het wijzen van het arrest bevestigd door rechtbank Rotterdam,[25] die oordeelde dat betreffende vennoot zal moeten aantonen dat hij over voldoende privévermogen beschikt om de schulden van de vof te voldoen. Zoals Huizink in 2004 al schreef: "Hoofdelijke aansprakelijkheid of verbondenheid voor schulden van een ander kan uiteindelijk ertoe leiden dat men meegesleurd wordt in de deconfiture, maar in de regel eerst nadat men overigens in een toestand verkeert waarin men heeft opgehouden te betalen."[26]

Verder is ook gedacht aan de verzoekschriften die ten tijde van het wijzen van het arrest reeds waren ingediend: verzoeker heeft de mogelijkheid om zijn verzoek aan te vullen[27] zodat het vervolgens mede betrekking heeft op de faillietverklaring van één of meerdere vennoten. De rechter moet daarbij het beginsel van hoor en wederhoor in acht nemen en de vennoot of vennoten de gelegenheid bieden tot het voeren van afzonderlijk verweer. De eventuele bezwaren die kunnen rijzen betreffen derhalve met name bezwaren van praktische aard die, zo denken wij, in de praktijk niet zullen leiden tot grote problemen.

Zo niet Huizink, die zich afvraagt of het 's Hogen Raads omgaan op 6 februari 2015 wel noodzakelijk was: "Het arrest van de Hoge Raad suggereert duidelijkheid, maar leidt bij nadere doordenking alleen maar tot verwarring."[28] Zou immers niet moeten worden aangenomen dat een faillissement van een vennootschap onder firma betekent dat de vennootschap onder firma is ontbonden? En wat betekent het arrest voor surseance van betaling van een vennootschap onder firma? Huizink geeft zelf terecht aan dat het stellen van dit soort vragen eenvoudiger is dan ze beantwoorden. Hij meent dat de praktijk zich, vóór het wijzen van dit arrest, altijd heeft gered en vandaar dus de vraag naar noodzaak van het omgaan. Puur vanuit de Wsnp bezien was die noodzaak er, zo bespraken wij in het voorgaande, wel degelijk.

Of toch gelijktijdig?

Volgens de Hoge Raad verdient het tot slot, gelet op art. 18 WvK en de wenselijkheid dat de faillissementen van de vof en van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk worden uitgesproken en afgewikkeld, aanbeveling dat deze verzoeken zoveel mogelijk tezamen worden gedaan en behandeld. De voorkeur voor een gezamenlijk verzoek en gezamenlijke behandeling is vanuit praktisch oogpunt begrijpelijk. Waarom de faillissementen van de vof en van de vennoten zoveel mogelijk tegelijk uitgesproken en afgewikkeld zouden moeten worden, is minder begrijpelijk. Opnieuw is dit uit praktisch oogpunt wel te volgen, maar doet deze opmerking niet afbreuk aan de richting die de Hoge Raad inslaat? Door op te merken dat het aanbeveling verdient gelijktijdig uit te spreken en af te wikkelen, wordt rechtbanken alsnog een mogelijkheid geboden om hun eigen visie te (blijven) hanteren. Terwijl het gebrek aan eenduidigheid voor de Wsnp-praktijk onwenselijk is[29] en deze uitspraak vanuit de Wsnp-praktijk dus alleen maar kan worden toegejuicht.

Conclusie

Onze conclusie is dat de doelstelling van de Wsnp - wat betreft het terugdringen van faillissementen van natuurlijke personen - met het arrest van 6 februari 2015 beter wordt gewaarborgd dan voorheen het geval was. Als de nieuwe rechtsregel van de Hoge Raad door de rechtbanken juist wordt toegepast, zal dat zeer waarschijnlijk leiden tot het einde van de eerder beschreven samenloopproblematiek. Omdat het faillissement van de vof niet meer automatisch dat van de vennoten inhoudt, moeten de eventuele beide verzoeken - het verzoek tot faillietverklaring en het verzoek tot toelating tot de Wsnp - immers los van elkaar behandeld worden. Dat heeft enerzijds tot gevolg dat rechtbanken de Wsnp-aanvragen van vennoten als afzonderlijke verzoeken moeten behandelen. De weg naar de Wsnp kan dan verkort worden omdat een vennoot niet meer eerst in staat van faillissement hoeft te worden verklaard, in welk geval namelijk alleen nog de "Wsnp-route" via artikel 15b Fw openstaat. Daarmee kan een einde komen aan de onzekerheid waarin zowel schuldeisers als de vennoten kunnen komen te verkeren in geval van samenloop. Anderzijds hebben wij besproken dat de regeling van artikel 3a Fw zich leent voor misbruik. Als gevolg van het arrest van 6 februari 2015 kan ook een einde komen aan de mogelijkheid die de vennoot heeft om behandeling van de faillissementsaanvraag uit te stellen, te traineren zo men wil, door een (incompleet) Wsnp-verzoek in te dienen. Immers, alle verzoeken, of het nou om faillissement of Wsnp gaat, kunnen afzonderlijk van elkaar worden behandeld.

Of het juist is dat de eventuele bezwaren in de praktijk niet zullen leiden tot grote problemen, zal moeten blijken. De Hoge Raad heeft met dit arrest in ieder geval gehoor gegeven aan de in de literatuur reeds gedane oproep om meer duidelijkheid en onze verwachting is dat zowel rechtbanken als schuldeisers met deze nieuwe regel uit de voeten kunnen.

[1] Hoge Raad, 14 april 19276 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251.

[2] Hoge Raad, 14 april 1927, NJ 1927/725.

[3] Hoge Raad, 23 december 1892, W. 6287 en de noot onder het arrest van de Hoge Raad, 14 april 1927, NJ 1927/725.

[4] Idem.

[5] Idem.

[6] A.J. Noordam, ‘Schuldsanering (ex-)ondernemers’, Deventer: Kluwer 2013, hoofdstuk 7, p. 310.

[7] Noordam 2013, hoofdstuk 7.

[8] Rb. Assen 6 april 1999, LJN AF0138.

[9] Rb. Utrecht 3 juli 2003, nr. 16226FT-RK 03.762 (niet gepubliceerd).

[10] M.H.F. van Vugt & R.J. Verschoof, ‘Twee geloven op één kussen… samenloopproblematiek faillissement en schuldsaneringsregeling bij de vof’, FIP, 2014/134.

[11] Van Vugt & Verschoof 2014, p. 116.

[12] Van Vugt & Verschoof 2014, p. 117.

[13] Idem.

[14] Idem.

[15] Met het toepassen van art. 7 Fw kan het bezwaar van lang op zich laten wachten van een beslissing op het faillissementsverzoek weliswaar enigszins worden weggenomen, maar het leidt echter nog steeds niet tot het door de schuldeiser beoogde resultaat.

[16] Noordam meent dat het faillissement van een vof niet los van het faillissement van de vennoten in privé gezien kan worden (Noordam 2013, p. 309 en 314). In dit zelfde hoofdstuk beschrijft hij evenwel dat ook wordt aangenomen dat een vof wel los van haar vennoten failliet verklaard kan worden.

[17] MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, p. 6.

[18] Hof van Justitie, 15 december 2011, Zaak C-191-10, ECLI:EU:C:2011:838, NJ 2012/258

[19] R.o. 3.4.7.

[20] Conclusie Advocaat-Generaal, ECLI:NL:PHR:2014:2114, r.o. 2.8.

[21] Zie HR 18 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:BG9455, NJ 1960/121 en HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9261, NJ 2004/212

[22] R.o. 3.4.4.

[23] R.o. 3.4.6.

[24] R.o. 3.4.4.

[25] Rb. Rotterdam, 24 februari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:3427.

[26] J.B. Huizink, ‘Personenvennootschappen en insolventie’, TvI 2004/9.

[27] R.o. 3.4.9.

[28] J.B. Huizink, ‘Nogmaals personenvennootschappen en faillissement’, TvI 2015/28.

[29] Aldus ook Noordam en Van Vugt & Verschoof.


Blijf scherp

Als advocaten voor ondernemers begrijpen wij het belang van voorop blijven. Samen met ons heeft u alle kansen en risico’s in het vizier. Neem gerust contact met ons op en laat u persoonlijk informeren over onze diensten.